1. De eindaanhaling
2. De beginaanhaling
wel een uitroep- of een vraagteken vb.
“Kom, we gaan feesten!” juichte
hij.
“Hoezo, je kan niet?” herhaalde ze.
“Ik lust alles”, smakte pa.
3. De onderbroken aanhaling
vb. "Een kus?" riep ze verontwaardigd, "Ben je gek?" |
vb1. "Ben je zeker?" wilde ze weten, "Het is nu of nooit, he." vb2. "Doe niet zo stom!" schreeuwde hij, "Je riskeert je leven!" |
--> NA
HET AANHALINGSTEKEN, als er in de oorspronkelijke zin
geen
komma staat op de plaats waar hij onderbroken wordt.
vb1. (oorspronkelijke zin: Het is heel groot nieuws. Je gelooft je oren niet.) "Het is heel groot nieuws", fluisterde ze geheimzinnig, "Je gelooft je oren niet." vb2. (oorspronkelijke zin: Je weet best dat we daar geen toestemming ovor hebben.) "Je weet best", vermaande ze hem, "dat we daar geen toestemming voor hebben." |
-> VOOR HET AANHALINGSTEKEN, als er in de oorspronkelijke zin
wel
een komma staat op de plaats waar hij onderbroken wordt.
vb1. (oorspronkelijke zin: Ik ben alleen thuis, want mijn ouders zijn naar Spanje.)
"Ik ben alleen thuis," giechelde ze, "want mijn ouders zijn naar Spanje." --> Opvallend is ook dat je tweede aanhaling dit keer niet met een hoofdletter begint!
vb2. (oorspronkelijke zin: Neen, Mieke, ik kan niet langskomen.)
"Neen, Mieke," zei hij spijtig, "ik kan niet langskomen."