Vooropplaatsing - achteropplaatsing - aanloop - uitloop
WB 252-254
 
  1. vooropplaatsing

  2. = een ander zinsdeel VOOR het onderwerp (O) op de 1e zinsplaats zetten,
    vb. Met de Chunnel / zou / ik / de oversteek / willen maken. //


  3. achteropplaatsing

  4. = een zinsdeel op de laatste zinsplaat zetten,
    vb. Ik / zou / de oversteek / willen maken / met de Chunnel. //
     
     
  5. aanloop
    = een zinsdeel dat van de rest van de zin gescheiden wordt door een KOMMA en in de zin door een VERWIJSWOORD herhaald wordt.

    Als dit zinsdeel "vooropgeplaatst" wordt, spreken we van een aanloop.
    vb. De kapitein, hij is verantwoordelijk voor de aanvaring.
  6. uitloop
    = een zinsdeel dat van de rest van de zin gescheiden wordt door een KOMMA en in de zin door een VERWIJSWOORD herhaald wordt.

    Als dit zinsdeel "achteropgeplaatst" wordt, spreken we van een uitloop.
    vb. Hij is verantwoordelijk voor de aanvaring, de kapitein.



    TERUG