De leestekens 

1.     De punt ( . )

De punt wordt gezet op het einde van een :

-         Mededeling, vb. Ik zou graag het zout hebben.

-         Onrechtstreekse vraag, vb. Ze vroeg of ze het zout mocht hebben.

 

2.     Vraagteken ( ? )

Het vraagteken komt ENKEL achter een rechtstreekse vraag.
vb. Mag ik het zout ?

 

3.     Uitroepteken ( ! )

Het uitroepteken komt na een:

-         Waarschuwing, vb. Let op dat je geen zout morst!

-         Bevel, vb. Geef me het zout!

-         Uitroep, vb. Ik wil het zout nu !

 

4.     Beletselteken ( … )

Het beletselteken wordt gebruikt na:

-         Twijfel, vb. Euh… Ik weet het niet … Ja… Nee… Of toch …

-         een opsomming, vb. zout, peper, paprika, oregano, basilicum, look, curry, …

-         een onvolledige gedachte, vb. Ik nam het zout en …
( = soms ook om de spanning te versterken,
vb. Als ik tot drie tel … )

 

5.     De komma ( , )

a.     in opsommingen

b.     korte, opeenvolgende zinnetjes
vb. Ze nam het zout, draaide aan het deksel, bestrooide haar frieten, doopte die in de mayonaise en at ze met smaak op.

c.      tussen 2 nevengeschikte bijvoeglijke naamwoorden
vb. Het waren heel lekkere, knapperige, goudgele frieten.

d.     NOOIT voor EN en OF in nevengeschikte zinnen.
vb. Tom gaat vanavond naar het frituur of zal een pizza in de oven zetten.

e.      ALTIJD voor alle andere verbindingswoorden:

              nevengeschikt (O en PV naast elkaar): MAAR en WANT
              ondergeschikt (O en PV gescheiden): DIE, DAT, ZODAT,
              OMDAT, TOEN, TERWIJL, ALS, WIE, …

f.       Bij een aanspreking,      vb. Moeder, mag ik het zout even?
                                     Mag ik het zout even, moeder?
                                     Wacht even, moeder, laat mij maar!

g.     Na een tussenwerpsel
vb. Oh, het zout is op!
Ach, dat kan geen kwaad.

h.     In een brief
         - tussen de plaatsnaam en de datum
         vb. Brussel, 15 december
        
- achter de aanhef
        
vb. Geachte heer,
         - achter de slotformule
 
        vb. Groetjes,

 

6.     De dubbelpunt ( : )

a.     Voor een opsomming
vb. Het was prachtig weer: de zon scheen, de vogeltjes floten, de lucht geurde naar bloesems en er was geen wolkje te zien.

b.     Voor een toelichting (In de plaats van want)
vb. Ik heb dorst: ik heb net zoute koekjes gegeten.

c.      Voor iets dat letterlijk gezegd / gedacht wordt
vb. Hij zei: “Geef het zout eens aan.”
Ik dacht: Waarom neemt hij het zelf niet?

 

7.     Haakjes (  )

a.     Nadere toelichting
vb. Het KA (Koninklijk Atheneum) van Beveren bestaat 50 jaar.

b.     In de plaats van of
vb. Wij zoeken vrijwillig(st)ers die willen komen helpen bij het feest.

c.      Verwijzing
vb. De zwakke werkwoorden vervoeg je met een vaste regel (zie werkwoordschema).

d.     (?)     à spot ,      vb. Ik vond een romantische (?) brief van mijn broer aan  
                            zijn lief.
        
à onzekerheid, vb. Dat verliefde (?) koppeltje maakt altijd ruzie.

e.      (!)      à beklemtonen, vb. Ze kennen elkaar nog maar 2 (!) weken.

 

8.     Gedachtestreepje ( - )

a.     Voor en na een tussenzin
vb. Ik zocht het zout – mijn frieten smaakten nergens naar – in de kast.

b.     Opsomming, vb.
- Wat is zout?
- Hoe wordt het gemaakt?
- Waar komt het vandaan?
- Waarvoor wordt het gebruikt?

9.     aanhalingstekens (  ,, …” )

a.     werkelijke uitspraak:
* eindaanhaling (meer over de eindaanhaling)
vb. Ik zei: “Ik zou graag het zout even hebben.”
* beginaanhaling (
meer over de beginaanhaling)
vb. “Ik zou graag het zout even hebben”, zei ik.
 “Mag ik even het zout?” vroeg ik.
* onderbroken aanhaling. (
meer over de onderbroken aanhaling)
vb. “Sorry, hoor”, zei ik, “Maar zou ik even het zout mogen?”


MEER over de aanhalingstekens!!

 TERUG